We zien steeds vaker konijnen op het spreekuur. Na de hond en de kat staat het konijn op de derde plaats. Konijnen zijn lieve en leuke huisdieren voor vooral kinderen. Konijnen hebben wel specifieke eisen voor wat betreft voeding, huisvesting en verzorging en moeten ook op het medische vlak anders benaderd worden dan de hond of de kat.
Het konijn (Oryctolagus cuniculus) is geen knaagdier, hoewel het er veel op lijkt. Het konijn heeft in tegenstelling tot de knaagdieren vier snijtanden in de bovenkaak waarvan twee stifttanden achter de snijtanden staan. Het konijn komt oorspronkelijk uit zuidwest-Europa en noordwest-Afrika. Al in de Romeinse tijd werd het konijn tot huisdier gemaakt. Aanvankelijk voor het vlees en de vacht, later ook als gezelschapsdier. In middeleeuwse kloosters werd voor het eerst melding gedaan van kleurveranderingen bij het konijn. Vanaf het midden van de 19e eeuw worden konijnen op grote schaal als hobbydier gehouden en vinden er speciale konijnententoonstellingen plaats. Na de Tweede Wereldoorlog neemt het konijn als populair gezelschapsdier een enorme vlucht.
Bij het wilde konijn is het mannetje vrijwel evengroot als het vrouwtje, alleen de kop is wat forser. Beide seksen hebben klieren onder de kin die een stof afscheiden die gebruikt wordt bij de territoirumafbakening en de onderlinge herkenning. Bij het mannetje zijn deze klieren groter. Wilde konijnen hebben een voorkeur voor grasland en open bosachtig gebied. Ze graven uitgebreide gangenstelsels met verschillende gangen, centrale 'woonruimten' en vluchtroutes. Konijnen zijn van origine nachtdieren, maar door hun enorme adaptatievermogen worden ze ook verdag gezien.
Door intensieve fokkerij is er een enrome variatie ontstaan in konijnenrassen die erg varieren in grootte, kleur, vachtlengte en stand van de oren. Zo weegt een vlaamse reus met gemak 8 kilogram, terwijl dwergkonijnen nauwelijks een kilogram halen.